12 كبر
Iedereen kent: أللَهُ أكْبَرُ God is groot (x 3).
De vorm is die van de vergrotende en overtreffende trap van het adjectief كَبير, maar in deze uitdrukking gaat het niet om een vergelijking, maar betekent het “zeer groot, onvergelijkbaar groot”.
Het adjectief betekent op de 1e plaats “groot” letterlijk en figuurlijk, maar ook “oud” en vandaar naar “eminent, vooraanstaand”.
أللَهُ الأكْبَرُ met het lidwoord voor de superlatief, is dus "Allah is de grootste", en dan vergelijk je Allah met andere goden, wat theologisch niet kan.
كَبُرَ opgroeien, groter worden
كِبْر trots, arrogantie,
كَبير groot, belangrijk, volwassen
mv. mann. كِبار en mv.vr. كُبْراء enkel voor personen.
أكْبَر، كُبْرى groter, grootst; senior
نَظَارة مُكَبِّرة ، صورة مُكَبَّرة van كَبَّرَ “vergroten” (een verrekijker, een vergrote foto).
Het offerfeest is hèt feest/ jong en oud waren daar/ de familie breidt zich uit/ mijn oudere broer is al gehuwd //
Ik ben al groot geworden en ik kan mijn zaakjes zelf beredderen (FDA 1925)
عيد - ضحو - صغر - عول - غرم - اخو - زوج //
قد - كبر - طوع - ان - دبر - امر - بِ - نفس
Feest 445 / slachtoffer 430 / klein 185 / familie 176 / boete, verliefdheid 374 / broer 155 / huwen 54 //
Al, reeds 5 / kunnen 802 / dat 165 / regeling, zich behelpen 930 / prins, zaak 87 / met, door, bij 612 / zelf 62
عَيدُ الأضْحى هو عيدٌ الكَبير
كانَ هُناك الكِبار و الصِغار
تَكْبُرُ العائلةُ
قَد أخي الكَبير مُتَزَوِّجٌ
لَقَد كَبِرْتُ ، وَ أسْتاطيعُ أنْ أتَدَبَّرَ أُموري بِنَفْسي
Iedereen kent: أللَهُ أكْبَرُ God is groot (x 3).
De vorm is die van de vergrotende en overtreffende trap van het adjectief كَبير, maar in deze uitdrukking gaat het niet om een vergelijking, maar betekent het “zeer groot, onvergelijkbaar groot”.
Het adjectief betekent op de 1e plaats “groot” letterlijk en figuurlijk, maar ook “oud” en vandaar naar “eminent, vooraanstaand”.
أللَهُ الأكْبَرُ met het lidwoord voor de superlatief, is dus "Allah is de grootste", en dan vergelijk je Allah met andere goden, wat theologisch niet kan.
كَبُرَ opgroeien, groter worden
كِبْر trots, arrogantie,
كَبير groot, belangrijk, volwassen
mv. mann. كِبار en mv.vr. كُبْراء enkel voor personen.
أكْبَر، كُبْرى groter, grootst; senior
نَظَارة مُكَبِّرة ، صورة مُكَبَّرة van كَبَّرَ “vergroten” (een verrekijker, een vergrote foto).
Het offerfeest is hèt feest/ jong en oud waren daar/ de familie breidt zich uit/ mijn oudere broer is al gehuwd //
Ik ben al groot geworden en ik kan mijn zaakjes zelf beredderen (FDA 1925)
عيد - ضحو - صغر - عول - غرم - اخو - زوج //
قد - كبر - طوع - ان - دبر - امر - بِ - نفس
Feest 445 / slachtoffer 430 / klein 185 / familie 176 / boete, verliefdheid 374 / broer 155 / huwen 54 //
Al, reeds 5 / kunnen 802 / dat 165 / regeling, zich behelpen 930 / prins, zaak 87 / met, door, bij 612 / zelf 62
عَيدُ الأضْحى هو عيدٌ الكَبير
كانَ هُناك الكِبار و الصِغار
تَكْبُرُ العائلةُ
قَد أخي الكَبير مُتَزَوِّجٌ
لَقَد كَبِرْتُ ، وَ أسْتاطيعُ أنْ أتَدَبَّرَ أُموري بِنَفْسي